In het begin van de zestiende eeuw was het gebied waarin
Willemstad ontstond een ruigte van gorzen, slikken en rietland,
dat de Hoge en de Lage Ruigenhil werd genoemd. Het behoorde toe
aan het Markizaat van Bergen op Zoom en werd verpacht aan
schaapherders die er - totdat de vorst inviel - hun schapen
weidden. De herders woonden ter bescherming tegen hoge
stormvloeden in keten op zelf opgeworpen hoogten.
Nadat in 1548 de Oude Fijnaart was ingepolderd en tien jaar
later de Nieuwe Fijnaart en de Grote Polder van de Niervaart,
besloot in 1561 markies Jan IV van Glymes in aansluiting hierop
ook de Hoge en de Lage Ruigenhil te laten inpolderen. Hij
benoemde een vijftal gezworenen met als dijkgraaf Boudewijn van
Drenkwaert. Bij de gronduitgifte reserveerde de markies voor
zichzelf de dijken, het buitendijkse gebied met de aanwassen, de
16e kavel (waar het dorp op gebouwd zou worden) en een gedeelte
van enkele andere kavels. De markies behield zich de hoge,
middelbare en lage jurisdictie (rechtsmacht) voor om daar te
mogen aanstellen schout, burgemeester, schepenen, secretaris en
andere officieren die in dorp en polder bewind en gezag zouden
hebben. De Ruigenhil werd dus een hoge heerlijkheid, waar de
schepenbank alle misdaden waarop een lijfstraf of zelfs de
doodstraf stond, kon berechten. De markies bezat ook allerlei
heerlijke rechten zoals het recht van jacht, visserij, veer,
veerstallen, wind- en rosmolen e.d. Het meest lucratieve was het
tiendrecht. Dit waren de grove tienden (van alle granen of
veldvruchten de elfde schoof), de lammertienden (het tiende lam)
en de smalle tienden (15 stuivers per gemet voor niet schoofbare
veldvruchten). Elke eigenaar diende jaarlijks een erfcijns te
betalen van een halve stuiver per vierkante roe (dorp) of per
gemet (polder).
In 1564 verschenen de dijkwerkers en nog voordat de
herfststormen begonnen, kwam de bedijking gereed. De nieuwe
polder lag op een eiland, het Eiland van Klundert en de
Ruigenhil, dat omspoeld werd door het Hollandsch Diep, Volkerak,
Dintel en Mooye Keene.
In het jaar daarop werd in de nieuwe polder, die de naam
Ruigenhil kreeg, een dorpje met dezelfde naam aangelegd. Het
buitendijkse deel van de Hoochkeetse kreek ging als haven dienst
doen en het binnendijkse deel werd gedempt.
Het dorpsplan was gebaseerd op een plattegrond dat op
Overflakkee in de eeuw daarvoor was ontwikkeld. In West-Brabant
waren o.a. ook Fijnaart, Klundert en Standdaarbuiten op dit
Flakkeese dorpstype gebaseerd en in 1605 ook Dinteloord.
Loodrecht op de dijk werd de Voorstraat aangelegd met aan
weerszijde twee Achterstraten, de West- en de Oostachterstraat
(nu resp. Groenstraat en Achterstraat). Aan het einde van de
Voorstraat werd een vierkant kerkhof met een straat erom heen
aangelegd, de Ring van het kerkhof, vanaf 1607 Kerkring. Langs
de haven, die later met een haaks op de voormalige kreekmonding
liggende binnenhaven werd uitgebreid, ontstond een spontane
bebouwing.
De markies benoemde een polderbestuur met een dijkgraaf, vijf
gezworenen en een secretaris/penningmeester. Voor het
dorpsbestuur stelde hij een schout en zeven schepenen aan, die
samen de magistraat vormden. Voor de administratie werd een
stadssecretaris aangesteld. De schepenen, op een na, vormden de
rechtbank en waren verplicht om de veertien dagen vierschaar te
houden. Zij spraken recht in zowel strafrechterlijke als civiele
zaken en stelden aktes op. In strafrechterlijke zaken kon zelfs
krachtens de hoge jurisdictie de doodstraf worden uitgesproken
waartegen geen beroep mogelijk was. In civiele zaken kon appèl
worden aangetekend bij het Leenhof van Bergen op Zoom, vanaf
1611 alleen bij de Staatse Raad van Brabant te Den Haag.
 |
Plattegrond van het dorp
de Ruigenhil in 1570 |
1570 Watersnoodramp
De gestage ontwikkeling van het dorp en de polder werd op 1
november 1570 dramatisch verstoord doordat tijdens een zware
storm de Ruigenhilsedijk (nu Stadsedijk en Helsedijk), toen nog
een zeedijk, op verschillende plaatsen doorbrak. Deze ramp
bracht echter uiteindelijk voor generaties van boeren een
aanzienlijk voordeel op, doordat Alva, als landvoogd van de
Spaanse koning Filips II die het markizaat had geconfisqueerd,
de Oost- en de Westzeedijk met de buitendijkse gorzen en het
recht van aanwas in erfpacht aan de ingelanden uitgaf tegen een
jaarcijns van vijfentwintig gulden. Vooral nadat de gorzen
werden bekaad, leverde de verpachting hiervan zoveel op dat het
onderhoud van dijken, sluizen en watergangen hiervan geheel
betaald kon worden. Vanaf 1853 werden zelfs jaarlijks
uitkeringen (de 'uitdelingen') aan de ingelanden gedaan.
1571 Invallen van de Watergeuzen
Na de watersnoodramp volgde een andere ramp. Het Eiland van
Klundert en de Ruigenhil werd in 1571 het doelwit van aanvallen
van de Watergeuzen met de plunderingen van dien. In het jaar
daarop werd het zelfs een belangrijke uitvalspost voor hen. Een
regiment Walen in Spaanse dienst kreeg opdracht om in de nacht
van 28 op 29 november 1572 een aanval op het Eiland te doen. De
Watergeuzen wachtten die aanval niet af en vluchtten.
Tegenaanvallen volgden echter al spoedig en de komende jaren
zouden rampzalig voor de bewoners zijn. In 1580 richtte de
landeigenaar Jacob de Heel Anthonissen zich tot de Raad van
Brabant met verzoek tot uitstel van betaling van een aantal
schulden die hij door de vele tegenslagen niet kon betalen. De
tegenslagen die hij noemde waren: inundatie, berovingen door
Spanjaarden en ander oorlogsvolk, afbranding van huis en hof,
gevangenneming die met een groot losgeld moest worden afgekocht,
lasten van dijkage, contributie tot onderhoud van soldaten,
verlies van de oogst en dergelijke.
Een slechte start voor de mensen in de nieuwe polder.
1583 Het dorp Ruigenhil wordt vesting
Markies Jan IV van Glymes was in 1567 in Spaanse gevangenschap
kinderloos gestorven. Zijn opvolger Jan van Wittem, die op 1578
huwde met Margaretha van Merode, nicht en erfgename van Jan IV,
koos de Spaanse zijde. Hij werd daarom door de Staten-Generaal
vervallen verklaard van het bezit van het markizaat. Dit werd in
1582 toegewezen aan prins Willem I van Oranje als
schadeloosstelling voor de financiële offers die hij in de
strijd tegen de Spanjaarden had gebracht.
In 1583 veroverden de Spanjaarden een groot deel van
West-Brabant. Op 17 juni 1583 kwam de tegenover het Eiland van
Klundert en Ruigenhil gelegen stad Steenbergen in hun handen,
waardoor de positie van de Staatsen ernstig werd verzwakt. Ter
bescherming van de zuidgrens van Holland en van de belangrijke
waterwegverbinding tussen Holland en Zeeland, besloot prins
Willem om het dorpje Ruigenhil te versterken. Hij gaf daartoe op
30 juli 1583 opdracht aan de ingenieur Abraham Andriesz. Deze
ontwierp een aarden omwalling met binnendijks vijf bastions en
omgeven door een natte gracht volgens het Oud-Nederlandse
vestingstelsel. De kleine buitendijkse werken werden tussen 1598
en 1603 vervangen door twee grote buitendijkse bastions naar
ontwerp van Johan van Rijswijck. Tussen 1621 en 1627 werden de
vestingwerken verder uitgebouwd.
(Zie ook de Vestingpagina).
De nieuwe vesting kreeg een garnizoen van een compagnie Duitse
soldaten en als gouverneur van het Eiland van Klundert en de
Ruigenhil alsmede het fort Noordam aan de Roode Vaart werd
aangesteld jonkheer Emmery de Liere.
Het dorp Ruigenhil kreeg al vóór de dood van prins Willem op 10
juli 1584 de naam Willemstad. Van stadsrechten was echter toen
nog geen sprake; de fortificatie alleen al was kennelijk genoeg
om van het dorp een stad te maken. Een constitutionele basis
hiervoor werd pas verkregen door een in 1586 door prins Maurits
verleend charter, waarbij een aantal privileges werd verkregen
en de verhouding tussen de heer en zijn stad werd geregeld.
1587 Onder het gouvernement van prins Maurits
De band tussen prins Maurits en Willemstad werd in 1587
versterkt. De verzakte vestingwallen moesten weer op profiel
gemaakt worden, iets wat het stadje, dat ook al het onderhoud
van soldaten en andere oorlogslasten voor zijn rekening moest
nemen, niet kon opbrengen. Van de Staten-Generaal kregen zij
toestemming de generale middelen - belastinggelden die aan de
Raad van State moesten worden afgedragen - voor deze lasten te
bestemmen. Daarna stelde de magistraat, evenals die van Fijnaart
en Heijningen die aan het onderhoud van de vestingwerken moesten
meebetalen, zich met diens welwillende toestemming onder het
gouvernement van prins Maurits. In ruil voor de generale of
gemene middelen zou hij Willemstad moeten vrijwaren van allerlei
oorlogslasten. De Staten-Generaal gingen hiermee akkoord op
voorwaarde dat de gage van de prins als gouverneur van Brabant
en Vlaanderen van 7200 gulden per jaar hieruit betaald werd.
Het bleek voor het Huis van Oranje tot 1795 een
zeer voordelige regeling te zijn. Willemstad zat stevig in de
gr eep van Oranje, wat wel het voordeel had dat stad en land ten
opzichte van de Staten-Generaal en de Raad van State een grote
zelfstandigheid en vrijheid bezaten. Deze bemoeiden zich slechts
in uitzonderlijke gevallen met Willemstad.
Bij het in 1609 gesloten Twaalfjarig Bestand werd de restitutie
van geconfisqueerde eigendommen geregeld. Het Markizaat van
Bergen op Zoom ging van prins Maurits over naar diens neef graaf
Herman van den Bergh, veldmaarschalk in Spaanse dienst, die
gehuwd was met de dochter van Jan van Wittem.
Prins Maurits kon echter een beroep doen op artikel XIX van het
Bestand, waarin o.a bepaald was dat indien een van de partijen
een plaats had versterkt, deze plaats niet hoefde worden
teruggegeven. Hierdoor bleef prins Maurits in het bezit van Stad
en Land van Willemstad. De financiële afwikkeling duurde nog
enige jaren. In 1615 werd een overeenkomst gesloten, waarbij het
markizaat de lucratieve tiendrechten in de polder terugkreeg,
evenals het bezit van de dijken en een aantal gemeten land.
Vanaf dat jaar was Willemstad een aparte heerlijkheid van de
Oranjes. Tot op heden is een van de vele titels van koningin
Beatrix Vrouwe van Willemstad.
Oorlogsdreiging
Nadat Willemstad in 1583 werd omwald, is er gedurende de
Tachtigjarige Oorlog geen aanval op de vesting gedaan, hoewel
het meestentijds op de grens van het oorlogsgebied heeft
gelegen. Wel werden door de Spanjaarden talloze aanvallen in de
polder gedaan, waarbij onder andere de niet ver van de wallen
gelegen meestoof in brand werd gestoken en vee werd geroofd. Op
de dijken van het Eiland waren wachthuizen opgericht waarin de
boerenarbeiders en knechten 's nachts wacht moesten houden om te
waken tegen vijandelijke aanvallen. Bij een van die aanvallen
werden negentien mensen uit Fijnaart die in een omwald wachthuis
wacht hielden, waaronder ook enkele vrouwen die er een toevlucht
in hadden gezocht, door de Spanjaarden vermoord. Het dorp
Fijnaart werd in brand gestoken en veel bewoners werden gevangen
genomen. Geen wonder dat vele bewoners van het Eiland hun
toevlucht elders zochten.
Na de inname van Breda in 1590 door middel van het bekende
turfschip werd de situatie in de streek wat veiliger.
De haven en de rede van Willemstad werden regelmatig gebruikt
voor het verschepen van een grote troepenmacht, zoals o.a. naar
Zeeuws-Vlaanderen in 1600 en 1604.
In 1631 werd Willemstad serieus bedreigd door een sterke Spaanse
vloot van ruim 90 schepen met 6000 soldaten aan boord, die onder
het bevel stond van graaf Johan de Jonge van Nassau Siegen.
Tevens rukte een Spaans landleger vanuit Eekeren en Breda op en
bezette Roosendaal, Oudenbosch en Dinteloord.
Vier compagnieën soldaten werden door prins Frederik Hendrik
naar Willemstad gezonden en alle oorlogsschepen die zich voor de
Kil, Zwaluwe, Drimmelen en de Vliet bevonden werden naar de
Willemstadse haven gedirigeerd. Het doel van die Spaanse aanval
was een bruggenhoofd te vormen bij Willemstad en Ooltgensplaat.
zodat de belangrijke en strategische verbinding tussen Holland
en Zeeland in hun handen zou komen. De Spaanse vloot raakte
echter verstrikt in de Zeeuwse wateren met de vele modderbanken
en werd door een numeriek zwakkere vloot onder de Zeeuwse
admiraal Marinus Hollare in de Slaak in de pan gehakt.
Er werden 76 schepen buitgemaakt of verbrand en 4000 matrozen en
soldaten gevangen genomen. Graaf Johan kon ontvluchten via de
slikken en had sindsdien als bijnaam Jan de Mosselvanger. Het
Spaanse landleger trok zich hierna terug richting Antwerpen en
was de oorlogsdreiging weer voorbij.
Met tussenpozen bleef het op het Eiland echter onrustig met
rooftochten van Spaanse soldaten totdat de Vrede van Munster in
1648 een einde maakte aan het oorlogsgeweld.
Het einde van de Tachtigjarige Oorlog betekende voor Willemstad
dat het met een kleiner garnizoen tevreden moest zijn, wat een
strop voor het stadje betekende.
Zoals zo dikwijls in tijden van vrede, werd door de magistraat
een beroep gedaan om meer soldaten in Willemstad te legeren.
In 1652, tijdens het stadhouderloos tijdperk, liet de Nassau
Domeinraad in Willemstad een nieuwe Waterpoort bouwen die
ontworpen werd door de bekende architect Pieter Post. Drie jaar
later werd op de poort nog een wachthuis gebouwd, dat werd
versierd met het wapen van prins Willem III.
Het rampjaar 1672
De verschillende handels- en zeeoorlogen die de Republiek voerde
met Engeland en Zweden hadden geen invloed op de vesting
Willemstad.
Wel die in 1672 toen de republiek in oorlog raakte met Lodewijk
IV, koning van Frankrijk, Karel II, koning van Engeland, de
Keurvorst van Keulen en de Prins-bisschop van Munster. Uit die
tijd stamt de kreet: "de regering radeloos, het volk redeloos,
het land reddeloos". De jonge prins Willem III werd door de
Staten van Holland benoemd tot stadhouder en de Staten-Generaal
benoemde hem tot kapitein-generaal van de Unie.
In Willemstad werd hard gewerkt aan verbetering van de
vestingwerken, waarbij de inwoners van Willemstad en van
Heijningen werden ingezet. Er werden o.a. borstweringen
verzwaard, schuttersbanketten aangelegd, schietgaten gemaakt en
de affuiten van het geschut werden gerepareerd.
De bewoners van de polder kregen opdracht hun huisraad, graan en
foerage binnen de stad te brengen. De polder werd, ondanks een
dringend verzoek dit op te schorten, geïnundeerd.
Alle inwoners, zelfs de oudjes boven 60 jaar, werden ingedeeld
in twee vendels om gewapend met musketten, spiesen en degens
wachtdiensten te doen. Gelukkig voor hen hoefden ze niet in
actie te komen en in 1673 verlieten de Fransen en Duitsers
onverrichtterzake ons land.
Het was gebleken dat de vestingwerken in vervallen staat waren,
maar het duurde tot 1683 voordat er groot onderhoud werd gedaan.
In 1688 was het in Willemstad een drukte van belang tijdens de
Roemrijke Omwenteling toen een expeditionair korps onder
opperbevel van prins Willem III naar Engeland vertrok en daar
het bewind van koning Karel II omver wierp. Veel schepen
vertrokken van hier en het havenhoofd werd speciaal geschikt
gemaakt voor het inschepen van paarden.
Door het vertrek van Willem III raakte een plan om in Willemstad
een groot marinedok (haven met sluizen) te maken in het
vergeetboek. Willemstad was na een groot onderzoek als beste
mogelijkheid uit de bus gekomen. De gemakkelijke toegang en
veilige ligplaats voor de zwaarste schepen – de wallen zouden
hiertoe naar het oosten uitgelegd worden – gaven toen de
doorslag. Het is er echter niet van gekomen.
Tekst: |
C. van Mastrigt |
Afbeeldingen: |
Plattegrond door Jan Symonsz - NA VTH
1803 - Nu in Regionaal Historisch Centrum Bergen op Zoom. |
|
Gravure van C. Goltzius |
|