Uit Ravelyn jrg 7 nr. 3 - oktober 1989
Willemstadse boerderijen
door P. Hartmans
architect NVA

De West-Brabantse boerderij
In de literatuur over de boerderijbouw worden de boerderijen
in West-Brabant tot die van het Zuid-Hollandse type gerekend.
Ieder die eens op Flakkee of in de Hoekse Waard heeft
rondgezien, is wel tot de overtuiging dat dit niet het geval is
en heeft bemerkt dat de West-Brabantse boerderijen een eigen
stijl vertonen.
Kenmerkend verschil is dat hier de woningen vrij staan van de
schuren, de schuren een andere indeling hebben en de stallen
hier meer buitendeuren bezitten. Woning en schuur aaneengebouwd
treft men hier aan bij de dijk- en stadsboerderijen en slechts
bij uitzondering in de polders. (Boerderij aan de Tonsedijk bij
Zwingelspaan).
Aangezien de oude Willemstadse boerderijen behoren tot het
West-Brabantse type, dat voorkomt in de polders vanaf de
Langstraat tot voorbij Bergen op Zoom, heeft veel van het
volgende een algemene betekenis.
Onder een boerderij verstaan we een complex gebouwen dat
bestaat uit een woning voor de bouwman met zijn gezin en
inwonend personeel, een grote of langdeelschuur met aanliggende
mestput, bijgebouwen voor het onderbrengen van kippen, varkens,
karren, wagens en/of koetsen. Men spreekt van kippenhok,
varkenshok en van wagenhuis, koetshuis, aardappelbewaarplaats.
De grote schuur wordt soms naar haar afkomst "Vlaamse schuur"
genoemd.
Het geheel is gecompleteerd met moestuin, siertuin, boomgaard en
in enkele gevallen met een oprijlaan.
Bij het stichten van een boerderij behoorde ook het aanplanten
van een rij bomen voor de houtproductie om na 75 á 100 jaar een
spaarpot te hebben teneinde het schuurdak te kunnen vernieuwen.
Om de ontwikkelingen te beschrijven onderscheiden we:
a. de schuren en boerderijen in de polder
b. de stads- en dijkboerderijen
c. de woningen bij de boerderijen in de polder
De schuren bij de boerderijen in de polder
De grote of Vlaamse schuur zoals we die aantreffen op de
gemengde (akkerbouw en veehouderij) bedrijven, wordt gebruikt
voor het stallen van het vee, waaronder ook de paarden, en het
opbergen van de oogst.
De hoofdindeling der schuren
In de lengterichting van de schuur – tussen stallen en
tasgebinten – ligt de deel welke het hart vormt van het
bedrijf. Van hier wordt het vee in de stallen door de vallen
(voerluiken) gevoerd, hierover wordt de oogst binnengehaald om
opgetast te worden in de aanliggende tasgebinten en op een
gedeelte dat van een houten vloer is voorzien wordt het graan
gedorsen (dorsvloer).

De deel wordt bereikt door de mendeuren, de grote
deuren in de eindgevels. In elk deurstel bestaat een der deuren
uit een onder- en bovendeur en is in de andere deur een
loopdeur, het klinket. De sluiting van deze grote deuren
is door middel van een perkel – een losse stijl – waarin
grote krammen zijn geslagen, waar doorheen grote wiggen die de
deuren tegen de perkel aandrukken. Deze manier heeft het
voordeel dat als de deuren gekrompen zijn, de deuren stevig vast
komen te staan.
De oudste schuren hadden geen bergruimte voor het gedorsen
graan; het werd opgeslagen op de zolder van de woning. Aan het
eind van de 18e eeuw begint men met aan een der eindgevels een
koetshuis met daarboven een graanzolder, de peizel, in te
bouwen in de schuur. Achter de andere eindgevel vindt men nog
stallen en/of opslag voor ruwvoer voor het vee.
De ruimte achter de lange (lage) wand tot aan de tasgebinten
werd gebruikt voor het opslaan van werktuigen en gereedschappen.
Constructie
De oude schuren werden opgetrokken in hout op een stenen
fundering en een rieten dakbedekking.
Het rietendak zorgt door haar ventilerend vermogen dat de
vrijkomende damp uit het opgetaste hooi en graan vrijelijk
verdwijnt en dit doet drogen.
Een bezwaar van het rietendak is dat het brandgevaarlijk is en
dat het later veel aan onderhoud kost. Menig rietendak is dan
ook vervangen door een pannendak op een 7 á 10 cm dikke rietlaag
(het onderlaten of gelaterd dak).
De draagconstructie van de schuur wordt gevormd door aan elkaar
gekoppelde gebinten.
  |
Men onderscheidt hierbij gebinten waarbij de dekbalk op de
buitenste stijlen rusten – het dekbalkgebint – en
gebinten waarbij de buitenste stijlen hoger zijn en de dekbalk
daar tussen is geklemd –het ankergebint. Beide typen
komen hier in alle bouwperioden voor. De gebinten worden
onderling gekoppeld, de koppelbalk die in het dakvlak ligt is de
worm (naar gelang men bij het bouwen meer gebinten
overeind zette werd ze langer, vandaar de naam).
Op de gebinten staan de spanten en deze dragen op haar beurt
weer de gordingen waarover de daksporen worden aangebracht. Voor
de gebinten gebruikte men meestal gezaagd hout met een zwaarte
van 25 tot 30 cm in het vierkant.
De lange levensduur van de houten schuur is te danken aan het
zware hout dat werd gebruikt. Toch zijn inmiddels de houten
buitenwanden vervangen door steen.
De eerste vervanging van het hout heeft plaats gevonden bij
stalgevels aan de buitenkant waar, door de invloed van vocht, de
voetplaat en de ondereinden der stijlen het meest te lijden
hadden. Later volgden de andere buitenwanden. Omstreeks 1800
worden de schuren ook geheel in steen gebouwd. Door de
achterwand nog in hout te maken, hield men de mogelijkheid open
de schuur zonder al te veel kosten te verlengen.
Verschillende dakvormen
De oudste nog bestaande schuur in de Ruigenhilse polder is die
aan de Westdijk (A.W. van Sprang). Zij bezit een schilddak,
d.w.z. de dakschilden aan de eindgevels beginnen een weinig
hoger dan de schilden boven de zijgevels. Een ander veel
voorkomend type is het dak met wolfseinden. Het schild begint
hier ter hoogte van de boveneinden der bintstijlen of worm. Soms
is het schild nog kleiner.
Noot: de schuur aan de Westdijk is in 1990 afgebroken en
vervangen door een moderne loods.
Ontwikkelingen in de 20e eeuw
Na eeuwen van voortbouwen op het bekende model, begint met
de 20e eeuw er een verandering te komen, dit mede door het werk
van de Rijksconsulent voor de Landbouwgebouwen Van Houten.
Het vee dat hier met de kop naar de deel wordt gestald is bij
brand, vanwege het grote gevaar voor de helpers, niet tijdig los
te maken en uit de brandende schuur te krijgen.
Een der eerste verbeteringen is het aanbrengen van een voergang
in de stal. Men bereikt daarmede dat het voeren vlugger gaat en
men veronderstelt dat het vee bij brand sneller kan worden
vrijgemaakt en desnoods over deze gang naar buiten gestouwd.
In Willemstad zien we deze gedachte toegepast in de schuur die
de Wed. G. Dane in 190? laat bouwen en later meer wordt
toegepast.
In de praktijk is gebleken dat constructie niet afdoende is het
vee bij een brand te redden, ook omdat het vee zich aangetrokken
voelt tot het vuur. Door deze ervaring wijzer geworden gaat men
over tot het bouwen van stallen met een brandvertragende zolder
(hierover later bij de stadsboerderijen).
Voortgaande mechanisatie in de landbouw is aanleiding geweest om
schuren te gaan bouwen waarin ook transportbanden gebruikt
kunnen worden. De traditionele schuur met het vele houtwerk was
hier niet geschikt voor.
De in die tijd voorgestane oplossing is te zien bij de schuur
die G.N. de Lint in 1928 liet bouwen. De brandpreventie is hier
verkregen door een inmiddels op de bouwmaterialenmarkt gekomen
onbrandbaar materiaal: de eternietplaat golfplaat.

Landbouwschuur
Oostdijk 12
(In 1990 afgebroken)
Pootaardappelbewaarplaatsen
Tussen de jaren 1920 en 1940 zijn bij bestaande boerderijen
vrijstaande pootaardappelbewaarplaatsen gebouwd (in de nieuwbouw
bij de Lint is deze bewaarplaats ondergebracht in de schuur).
Vanwege het licht dat de pootaardappelen tijdens de bewaring
nodig hebben, zijn de wanden uitgevoerd als een stijlwerk met
daartussen glas. Vanwege de veiligheid gebruikt men draadglas,
zowel binnen als buiten (spouwconstructie).
Bij de eerst gebouwde bewaarplaatsen bestaan de daken uit een
eenvoudig golfplaten dak; met de ervaring dat het binnen te warm
kan worden, is men later rieten daken gaan toepassen.

(Wordt voortgezet)
Gewijzigd:
06-03-2013
Beheer website:
Piet Polak
© Heemkundekring "De Willemstad" |
|