Het Mannetje van Willemstad
Moerassen met veenmos, zeggen en varens, wat zoetwaterstroompjes
omzoomd door wilgen en elzen, hier en daar een zandruggetje met
wat eiken en andere bomen, naar het zuidoosten overgaand in
hoger gelegen en dicht beboste zandgronden, zo moet de Ruigenhil
er rond 5300 jaar voor Christus hebben uitgezien. Het was een
geschikt milieu voor jagers en vissers uit de middensteentijd.
Het tot nu toe enig spoor van menselijke aanwezigheid uit die
tijd werd in 1966 gevonden bij de bouw van de Volkeraksluizen.
Het was een 12,5 cm hoog eikenhouten beeldje, dat de
geschiedenis is ingegaan als "Het Mannetje van Willemstad". Het
werd gevonden op een diepte van –8 m NAP. De C-14 datering gaf
destijds een ouderdom aan van 4450 v.C (+ of – 85 jaar), maar
door een latere herziening van de ijkmethode moeten hierbij nog
800 à 900 jaar worden bijgeteld, zodat de ouderdom op rond 5300
v.C. gesteld kan worden. De betekenis van dit beeldje uit de
middensteentijd is onbekend: was het een talisman, een
afgodsbeeldje of simpel een versierde handgreep?
Het veen
Nadat de zee in het lager gelegen westelijke deel van de
Ruigenhil enige tijd zijn invloed deed gelden, ontstond hier
door de vorming van strandwallen langs de kust in de loop van
enkele duizenden jaren, evenals in geheel westelijk Nederland,
een groot veenmoeras, dat ook de hogere zandgronden ging
bedekken. Het veen werd tenslotte zo hoog, dat het buiten het
bereik van grond- of rivierwater lag. Aangenomen wordt dat dit
gebied niet meer geschikt was voor bewoning.
Door de nog steeds verder gaande verhoging van het zeewaterpeil
en het ontstaan van estuaria, drong de zee in de tweede helft
van de 13e eeuw via bestaande veenwatertjes door tot in het
gebied van de Ruigenhil. De ontwatering en de inklinking van het
veen begon hiermee. Het veenlandschap kwam al gauw in de greep
van de getijden en begon te veranderen in een slikken- en
gorzenlandschap.
 |
Het dorp Valkenberg
Ergens in dit verdrinkende veengebied ontstond het dorp
Valkenberg, dat voor het eerst in een akte van 1285 wordt
genoemd. Het door zeewater doordrenkte veen was namelijk
geschikt geworden voor de lucratieve zoutwinning. Hiervoor werd
in het gors een lage ringdijk aangelegd – een zgn. moerdijk –
waarbinnen men moer begon te winnen, droogde en daarna
verbrandde om uit de as zout te winnen. In 1369 werd Valkenberg
voor het laatst genoemd, gedoemd om in de steeds verder
oprukkende zee te verdwijnen. De juiste ligging van het dorp is
nooit achterhaald. Waarschijnlijk lag het tussen de Dintel en
Willemstad aan de kreek de Valkenbergse – of Grote Amer.
Het gors de Ruigenhil
In de zestiende eeuw werd het in de noordwesthoek van Brabant
ontstane gorzengebied langzamerhand rijp voor inpoldering. In
1526 kwam de bedijking van Standdaarbuiten klaar en in 1548 die
van de Oude Fijnaart. Tien jaar later waren de Niervaart en de
Nieuwe Fijnaart ingepolderd. Al direct na de inpoldering van de
Oude Fijnaart was men begonnen met landaanwinning door een
rijsdam aan te leggen tussen de Ruigenhil en Heijningen. Ook
probeerde men de Grote Amer in de nabijheid van de Fijnaartse
molenwerf (Oude Molen) af te dammen, wat steeds mislukte en
waardoor het nog lang bestaan hebbende Vrouwe Jacobsgat
ontstond.
Het gors de Ruigenhil werd aanvankelijk verpacht om te vissen,
om op vogels te jagen en om riet te snijden. Later werd er het
weiderecht bij betrokken. Schaapherders pachtten verschillende
delen van het gors, bouwden keten op zelf opgeworpen hoogten en
weidden er hun schapen totdat de vorst inviel. In 1564 moesten
zij het veld ruimen, daar het gors werd bedijkt.
De inpoldering van de Ruigenhil
In 1561 besloot de Markies van Bergen op Zoom, Jan IV van
Glymes, de tot zijn eigendom behorende gorzen de Hoge en Lage
Ruigenhil in te polderen. Door de gorzen te bedijken zou een
vruchtbaar landbouwgebied ontstaan wat, zoals de markies
schreef, een verbetering van zijn jaarlijks inkomen zou zijn.
Ook zou de veiligheid van Vrouw Jacobsland alias de Fijnaart er
mee gediend zijn.
Er werd dat jaar voortvarend aan de voorbereidingen gewerkt. Een
bestek voor de inpoldering werd gemaakt en er werden enkele
gezworenen tot een voorlopig dijkbestuur aangesteld. Boudewijn
van Drenckwaert werd benoemd als dijkgraaf.
Er moest nog overleg geschieden met de Prins van Oranje die het
aangrenzende Niervaart in bezit had, waarvan de grens in het
midden van de nog in te dijken Tonnekreek lag. Bovendien moest
de grond voor men kon gaan beginnen aan de man gebracht worden,
wat minder vlot ging dan men had gehoopt.
Zodoende kwam het er in 1563 nog niet van en werd het gors nog
voor een jaar verpacht aan de schapenboeren. Hiervan zullen zij
grote spijt gehad hebben, daar een plotselinge zomerstorm mens
en dier verraste. In het wildkolkende water verdronken alle
beesten.
Op 6, 7 en 8 september 1563 werd het gors door de dijkgraaf,
gezworenen, gecommitteerden van de markies en enkele
mededijkers, waaronder de bekende waterbouwkundige Andries
Vierlingh, bezocht en werd besloten tegen maart 1564 met de
bedijking te beginnen. Door de landmeter werd het tracé van de
nieuwe dijk uitgezet. De dijk moest binnen enkele maanden gereed
zijn, voordat stormen het al gedane werk zouden vernielen.
Aangezien de bouw van een dijk rondom gelijke tred moest houden,
werd de vele kilometers lange dijk per gedeelte aanbesteed. Het
werk vergde een groot aantal mensen. Al die arbeiders werden van
heinde en ver aangeworven. Men begon direct na de winter zodra
het weer het toeliet. Maar al eerder waren er al schepen bij het
gors verschenen om het vele benodigde materiaal te brengen.
Bovendien moesten er keten gebouwd worden waar de arbeiders in
konden slapen en voor de zoetelaars die voor de inwendige mens
zouden gaan zorgen. Het vroeger zo verlaten gors, domein van
schapen en vogels, werd plotseling overstroomd door een
mensenmassa, die gewapend met schoppen en kruiwagens, de
weerbarstige klei te lijf ging om in enkele maanden tijd een
nieuw leefgebied voor de mens te schapen.
Men begon op enige afstand van de hoogwaterlijn met het
leggen van een achterkade met aan weerszijde een sloot. Met de
uit de beide sloten gegraven klei werd de vijf voet hoge kade,
te vergelijken met een zomerkade, gemaakt en met zoden bekleed.
Haaks op die kade werden om de paar bestedingen 'haagkaden'
gemaakt tot aan de 'voorvorsing' , de aanzet van de nieuwe dijk.
Deze dienden om bij een eventuele doorbraak van de kade, de
schade tot een klein oppervlak te beperken. De benodigde klei
werd uit de hierbij ontstane vakken, de 'schaapstallen' gehaald,
waarbij op een bepaalde afstand 'spekdammen' van ongeveer vier
meter breed werden uitgespaard. Dit om te voorkomen dat als de
haagdammen na de voltooiing van de dijk werden doorgebroken, er
geen stroom langs de berm van de dijk zou lopen. Op de
kaart van
het dorp Ruigenhil – in 1570 getekend door de landmeter Jan
Symonsz – is de hiervoor beschreven situatie, zoals de dijk met
daarvoor de schaapstallen (de putten waar de grond voor de dijk
werd gehaald), de haag- en spekdammen en de kade nog goed te
zien.
In het westen werd een deel van het gors – de Vla(k)ke Hoek –
buiten de bedijking gehouden, daar anders de dijk een te scherpe
hoek zou maken. Dit gebied kreeg later de naam Maltha en zou als
bezomerdijkt weiland de ingelanden gedurende eeuwen veel baat
opleveren.
Problemen waren er bij de sluiting van de grote kreken, maar het
lukte om in de zomer al met het werk klaar te zijn. De wegen en
de kavelsloten werden aangelegd, waartoe eerst een brede reep
land van riet ontbloot moest worden. Aan weerszijden van de weg
werd een sloot gegraven en met de hieruit afkomstige aarde werd
de weg aangelegd. Om de voormalige gorzen en rietvelden tot
behoorlijke landbouwgrond om te zetten, werd het riet en andere
ruigten afgebrand en de grond zoveel mogelijk geëgaliseerd. Er
werden sloten gegraven, kleine kreken of rilletjes gedempt,
dammen of heulen in en over de diverse kreken en sloten gelegd
en natuurlijk moest er een afwateringsluis gebouwd worden.
In het jaar daarop, in 1565, was het zover dat men met de bouw
van een dorp kon beginnen. Dit dorp werd aangelegd bij de
uitmonding van de Hoochkeetsekreek in het Hollandsch Diep,
waarvan het binnendijkse deel gedempt werd en het buitendijkse
deel als haven dienst ging doen.
 |
Tekst: |
C. van Mastrigt |
Afbeeldingen: |
Mannetje van Willemstad – Rijksmuseum voor Oudheden te Leiden. |
|
Foto: C. van Mastrigt |
|
Kaart: Gem. Archief Bergen op Zoom |
|